33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q086p Eigenbilzen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
den (Q086p Eigenbilzen)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
denneappel (Q086p Eigenbilzen)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennenspangen:
dennəspangə (Q086p Eigenbilzen)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
23319 |
deugd |
deugd:
djèch (Q086p Eigenbilzen),
déég (Q086p Eigenbilzen)
|
Deugd. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23954 |
deugdzaam |
deugdzaam:
djèchzem (Q086p Eigenbilzen),
déégzoam (Q086p Eigenbilzen)
|
Deugdzaam. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
dēgəniet (Q086p Eigenbilzen),
dègeniet (Q086p Eigenbilzen),
ook materiaal znd 23,4
dêgəniet (Q086p Eigenbilzen),
ondeugd:
ondèèg (Q086p Eigenbilzen),
ondeugend kind:
ŏndøgənt kēnt (Q086p Eigenbilzen),
moeilijk leesbaar
ondjentig kind (Q086p Eigenbilzen),
vagebond:
(goedig).
voagebont (Q086p Eigenbilzen)
|
deugniet [ZND 01 (1922)] || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
’n blets (Q086p Eigenbilzen)
|
een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dēr (Q086p Eigenbilzen)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
klink (Q086p Eigenbilzen)
|
Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|