e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

Gevonden: 4312
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dirigent van het zangkoor directeur (fr.): direkteur (Eigenbilzen), dirigent (<du.): den dirigent (Eigenbilzen), dirisjent (Eigenbilzen) De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)] III-3-3
dispensatie ontheffing: ontheffing (Eigenbilzen) De ontheffing, vrijstelling van een kerkelijk gebod of voor-schrift (op het gebied van de zondagsheiliging, vasten en onthouding, huwelijk). [N 96D (1989)] III-3-3
dissel distel: destǝl (Eigenbilzen), distelboom: destǝlbōm (Eigenbilzen) Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut √©√©n van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.] I-13
dobbelen dobbelen: dobbele (Eigenbilzen, ... ), dobbelen (Eigenbilzen) het kansspel waarbij m et dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen] [N 112 (2006)] || Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
dobbelsteen dobbelsteen: dobbelstein (Eigenbilzen), ene dobbelstēn (Eigenbilzen) Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)] III-3-2
dobber dobber: dobber (Eigenbilzen), dopper (Eigenbilzen) de kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper] [N 112 (2006)] III-3-2
dodaars duikertje: duikerke (Eigenbilzen) fuut: dodaars (26 nog kleiner dan geoorde fuut [122]; zwartig met witte tandpastaveeg aan de bek; broedt ook in brede poldersloten; geluid is hinnekend [N 09 (1961)] III-4-1
dode dode: dooie (Eigenbilzen, ... ), lijk: het leek (Eigenbilzen), leek (Eigenbilzen), ⁄t leek (Eigenbilzen), lijk  leek (Eigenbilzen) het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 115 (2003)], [N 87 (1981)] || het lijk [de liech] [N 96D (1989)] || wachthouden bij een dode [waken] [N 115 (2003)] III-2-2
dodenhuisje dodenhuisje: dodenhijske (Eigenbilzen) Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)] III-3-3
dodenwake dodenwaak: de dodewoak (Eigenbilzen) de dodewake [doeëdewach] [N 96D (1989)] III-2-2