23565 |
dirigent van het zangkoor |
directeur (fr.):
direkteur (Q086p Eigenbilzen),
dirigent (<du.):
den dirigent (Q086p Eigenbilzen),
dirisjent (Q086p Eigenbilzen)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23931 |
dispensatie |
ontheffing:
ontheffing (Q086p Eigenbilzen)
|
De ontheffing, vrijstelling van een kerkelijk gebod of voor-schrift (op het gebied van de zondagsheiliging, vasten en onthouding, huwelijk). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
distel:
destǝl (Q086p Eigenbilzen),
distelboom:
destǝlbōm (Q086p Eigenbilzen)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbele (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
dobbelen (Q086p Eigenbilzen)
|
het kansspel waarbij m et dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen] [N 112 (2006)] || Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstein (Q086p Eigenbilzen),
ene dobbelstēn (Q086p Eigenbilzen)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (Q086p Eigenbilzen),
dopper (Q086p Eigenbilzen)
|
de kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
24136 |
dodaars |
duikertje:
duikerke (Q086p Eigenbilzen)
|
fuut: dodaars (26 nog kleiner dan geoorde fuut [122]; zwartig met witte tandpastaveeg aan de bek; broedt ook in brede poldersloten; geluid is hinnekend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20419 |
dode |
dode:
dooie (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
lijk:
het leek (Q086p Eigenbilzen),
leek (Q086p Eigenbilzen),
⁄t leek (Q086p Eigenbilzen),
lijk
leek (Q086p Eigenbilzen)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 115 (2003)], [N 87 (1981)] || het lijk [de liech] [N 96D (1989)] || wachthouden bij een dode [waken] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
23388 |
dodenhuisje |
dodenhuisje:
dodenhijske (Q086p Eigenbilzen)
|
Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20441 |
dodenwake |
dodenwaak:
de dodewoak (Q086p Eigenbilzen)
|
de dodewake [doeëdewach] [N 96D (1989)]
III-2-2
|