| 24137 |
doffer, mannelijke duif |
duif:
douf (Q086p Eigenbilzen),
haan/hoorn:
wŏn (Q086p Eigenbilzen),
of hoorn? © in bijv. I.3 sub slijpbus// of in afl. pluimvee
won (Q086p Eigenbilzen),
haan/horen:
wŏn (Q086p Eigenbilzen)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)], [ZND 39 (1942)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
| 34648 |
dogkar |
dogkar:
doq˱kār (Q086p Eigenbilzen)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
| 18153 |
dokteren |
dokteren:
doktore (Q086p Eigenbilzen)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 34650 |
dokterskar |
doktoorskar:
doktōrskār (Q086p Eigenbilzen)
|
Tweewielig rijtuigje met vier hoge wanden met raampjes en een afneembare kap, dat vaak door dokters gebruikt werd. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 101, 9; L 27, 33; monogr.]
I-13
|
| 18983 |
dom |
dom:
dom (Q086p Eigenbilzen),
nen dom (Q086p Eigenbilzen),
lomp:
lomp (Q086p Eigenbilzen)
|
Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-3
|
| 23551 |
domine salvam fac reginam nostram |
domine salvum fac regem nostrum balduinum:
Domine, salvum fac Regem nostrum Balduinun (Q086p Eigenbilzen)
|
Het gezang na de hoogmis voor de regerende vorst(in), in Nederland: "Domine, salvam fac Reginam nostram"; in België: "Domine, salvum fac Regem nostrum". [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 24099 |
dominicaan |
dominicaan:
dominikaan (Q086p Eigenbilzen),
preekheer:
ne prékheer (Q086p Eigenbilzen)
|
Een Dominicaan [Dómmenekaan, preekheer, preekhier]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 22409 |
domino |
domino:
domino (Q086p Eigenbilzen)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 18799 |
domme man |
dommerik:
dommerik (Q086p Eigenbilzen)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 31202 |
dommekracht |
palan:
plǭn (Q086p Eigenbilzen)
|
Werktuig om zware voorwerpen op te tillen. Het bestaat uit een zware kast, waarin een getande stang met haak door middel van een zwengel omhoog en omlaag kan worden bewogen. De dommekracht wordt onder het op te heffen voorwerp geplaatst. Zie ook afb. 3. [N 33, 219]
II-11
|