21204 |
envelop |
envelop (<fr.):
envelop (Q086p Eigenbilzen),
envəlop (Q086p Eigenbilzen)
|
de omslag voor brieven [enveloppe, brievenzak, zakje] [N 90 (1982)] || een omslag (van een brief) [ZND 39 (1942)]
III-3-1
|
17985 |
epidemie |
besmettelijke ziekte:
besmetteleke zikte (Q086p Eigenbilzen),
besmèttelijke zikte (Q086p Eigenbilzen),
besmetting:
besmètting (Q086p Eigenbilzen),
ziekte die besmettelijk is:
dij ziekdə es bəsmèttəlik (Q086p Eigenbilzen)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || Epidemie: een besmettelijke ziekte die zich zeer snel uitbreidt (epidemie). [N 84 (1981)] || Epidemie: een besmettelijke ziekte die zich zeer snel uitbreidt (epidemie, besmettelijke ziekte). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23608 |
epistel |
epistel (<lat.):
den epistel (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
epistel (Q086p Eigenbilzen)
|
De eerste lezing, het epistel [t/dn epistel, epiestel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19013 |
er heet aan toegaan |
spannen:
spannen (Q086p Eigenbilzen)
|
er heet aan toegaan, er heftig aan toegaan [spannen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22433 |
ereboog |
boog:
boog (Q086p Eigenbilzen),
ereboog:
nen ereboag vér de jonge priester (Q086p Eigenbilzen),
triomfboog:
den triomfboag (Q086p Eigenbilzen)
|
De ereboog voor de jonge priester. [N 96D (1989)] || Een boog opgericht over iemands weg als eerbewijs, bijv. bij een feest [boog, triumf, toog]. [N 88 (1982)] || Een triumfboog of ereboog ter versiering van de straten [triejoemfboaëg]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
24046 |
ereboog voor de jonge priester |
ereboog:
nen ereboag vér de jonge priester (Q086p Eigenbilzen)
|
De ereboog voor de jonge priester. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20374 |
ereboog voor het bruidspaar |
ereboog:
nen ereboag vér het broodspoar (Q086p Eigenbilzen)
|
de ereboog voor het bruidspaar [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24775 |
ereprijs |
sigaar:
< sigaar
segáre (Q086p Eigenbilzen)
|
Ereprijs (veronica officinalis). De stengel is geheel onbehaard. De bladeren zijn bij hun top of in ¯t midden het breedst en getand. De bloemen zijn bleekblauw, zelden vleeskleurig, op zeer korte steeltjes gezeten (wilde thee, engel oogje, henneske). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33610 |
erf |
mestem:
meͅstəm (Q086p Eigenbilzen)
|
I-7
|
33641 |
erf en omliggende landerijen |
winning met grond:
węneŋ møt gront (Q086p Eigenbilzen)
|
De algemene benaming voor het boerenerf met de omliggende landerijen. [N 5AøIIŋ, 76f; L 38, 23]
I-8
|