20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleenkeend (Q198p Eijsden),
kleinkind (Q198p Eijsden)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
kruppel:
kruppel (Q198p Eijsden)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
28718 |
kleinwerk |
klein werk:
klęŋ węrǝk (Q198p Eijsden)
|
Het werk dat bestaat uit het maken van kleine kledingstukken. [N 59, 194a]
II-7
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleingsoen (Q198p Eijsden)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33912 |
klemhoef |
klemvoet:
klɛmvōt (Q198p Eijsden)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (Q198p Eijsden)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepbroek:
klepbrook (Q198p Eijsden)
|
een broek met een sluitklep aan de voorkant [N 59 (1973)]
III-1-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (Q198p Eijsden)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (Q198p Eijsden)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
schwetse (Q198p Eijsden)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|