22363 |
knikker |
huib:
høͅyb (Q198p Eijsden),
/
Huiben [mv.} (Q198p Eijsden),
huif:
huif (Q198p Eijsden)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)] || knikkers [SND (2006)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
huiben:
Heube (Q198p Eijsden),
huibe (Q198p Eijsden)
|
Lievelingsspel 5. [SND (2006)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
boedel:
(= kuiltje).
boedel (Q198p Eijsden)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
bijschieten:
(= voor gebr. met centen)
beescheute (Q198p Eijsden),
oord schieten:
(= uit een veerkant).
örtscheute (Q198p Eijsden),
reuzelen:
(= over den grond rollen).
roezele (Q198p Eijsden),
stikken:
schtikke (Q198p Eijsden)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
snijder:
%%meervoud%%
šjnęjǝrs (Q198p Eijsden)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
oogsknikken:
augsknikke (Q198p Eijsden)
|
knipogen [SGV (1914)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
pǝtrun (Q198p Eijsden)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
20857 |
knoeien |
slabberen:
schlabbere (Q198p Eijsden),
strooien:
schtruie (Q198p Eijsden)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
strooien:
schtruie (Q198p Eijsden)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19076 |
knoest |
kwast:
ideosyncr.
kwas (Q198p Eijsden),
steurkel:
sjteurkele mv (Q198p Eijsden)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || knoest
III-4-3
|