19615 |
kom |
komp:
komp (Q198p Eijsden)
|
kom [SGV (1914)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōme (Q198p Eijsden),
kūəmə (Q198p Eijsden)
|
komen [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
knien (Q198p Eijsden)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
konijnspijp:
(kningspiep) (Q198p Eijsden),
pijp:
piep (Q198p Eijsden),
springpijp:
(springpiep) (Q198p Eijsden)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (Q198p Eijsden),
kyəniŋ (Q198p Eijsden)
|
koning [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̄jneŋen (Q198p Eijsden)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
24663 |
koningskaars |
koningskaars:
-
kuuëningskiëts (Q198p Eijsden)
|
koningskaars
III-4-3
|
34186 |
koningskop |
kan:
kan (Q198p Eijsden),
koning:
kø̄neŋ (Q198p Eijsden)
|
Uitstulping van de schede in de vorm van een vuistgrote, roze bol. Bij een onvolledige prolapsus vaginae komt een klein deel van schede, namelijk meestal de bovenwand, als een vuistgroot, rood gezwel voor de dag (Berns, blz. 76). Bij een volledig prolapsus vaginae komt de gehele schedewand min of meer te voorschijn. [N 52, 30b; N 3A, 97; N 52, 30a; N 48A, 44a, 44b, 54a en 54d; monogr.]
I-11
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwisinjēͅr (Q198p Eijsden)
|
fornuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
19526 |
kookpot |
rijstketel:
om rijst in te koken
rieskaeëtel (Q198p Eijsden)
|
pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|