26576 |
maalvlak |
maalkant:
mǭlkānt (Q198p Eijsden)
|
Dat gedeelte van het steenoppervlak dat het eigenlijke maalwerk verricht. Volgens Vanderspickken (pag. 41) worden de buitenste 15 tot 20 cm van de steen als maalvlak beschouwd. [N O, 18a; Vds 192; Jan 195; Coe 161; Grof 193; N O, 18a; A 42A, 33]
II-3
|
22320 |
maandag na driekoningen |
maandag na driekoningen:
maondig nao dreikeuningen (Q198p Eijsden)
|
Maandag na Driekoningen [koppermaondjeg, verloore maondag]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
25165 |
maansverduistering |
maansverduistering:
maonsverduustering (Q198p Eijsden)
|
Eclips van de maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
25162 |
maanx |
maan:
maon (Q198p Eijsden)
|
maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
29810 |
machinale steen |
geperste brik:
gǝpɛ̄ǝs˱dǝ brik (Q198p Eijsden)
|
Machinaal gevormde baksteen. [N 30, 54f]
II-8
|
28852 |
machinegaren |
stikgaren:
štikgǭǝn (Q198p Eijsden)
|
Fijner soort garen die men gebruikt bij het naaien op de naaimachine. [N 59, 6c; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
28858 |
machinezijde |
stikzij(de):
štikzęj (Q198p Eijsden)
|
Zijdegaren voor gebruik op de naaimachine. [N 59, 7d]
II-7
|
24879 |
madeliefje |
meihoedje:
mejheudsjes (Q198p Eijsden),
meihoofdje:
męi̯høtjǝ (Q198p Eijsden)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje
I-5, III-4-3
|
32984 |
mais |
maïs:
mai̯ǝs (Q198p Eijsden)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
26588 |
malen |
malen:
mǭlǝ (Q198p Eijsden)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|