30016 |
morteldrager |
opperman:
[opperman] (Q198p Eijsden)
|
De handlanger die speciaal belast is met het vervoeren van de aangemaakte mortel van de mortelplaats naar de metselaar. Vroeger werd daarvoor gebruik gemaakt van de mortelbak, tegenwoordig transporteert men de mortel doorgaans met behulp van een kruiwagen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 45a; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
30011 |
mortelhak |
mortieshak:
mǫrtishak (Q198p Eijsden)
|
Hak waarmee de grondstoffen voor de verschillende mortels worden gemengd. Zie ook afb. 21. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 41c; monogr.]
II-9
|
30019 |
mortelkuip |
metselkuip:
mɛtsǝlkūp (Q198p Eijsden),
mortiekuip:
mǫrtikūp (Q198p Eijsden)
|
Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.]
II-9
|
30012 |
mortelmaker |
opperknecht:
[opperknecht] (Q198p Eijsden),
opperman:
[opperman] (Q198p Eijsden)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
30013 |
mortelmolen |
brayeur:
brɛjø̄r (Q198p Eijsden),
mortiemolen:
mǫrtimyǝlǝ (Q198p Eijsden)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
30010 |
mortelschop |
roffelschup:
rufǝlšøp (Q198p Eijsden)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
20923 |
mossel |
mossel:
mossel (Q198p Eijsden, ...
Q198p Eijsden)
|
mossel [SGV (1914)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
moschterd (Q198p Eijsden)
|
mosterd [SGV (1914)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q198p Eijsden)
|
mot [SGV (1914)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
motor:
mətoͅr (Q198p Eijsden),
p. 6: Een tegenstelling tussen Nederlands-Limburg en Belgisch-Limburg:
`motor (Q198p Eijsden)
|
motor [RND] || motor (Duits Motorrad)
III-3-1
|