17991 |
pijn |
pijn:
pɛ.iŋ (Q198p Eijsden)
|
pijn [RND]
III-1-2
|
28980 |
pijpesteeltje |
pijpesteeltje:
pipǝštiǝlkǝ (Q198p Eijsden)
|
Pijpesteelstiksel. Zie ook het lemma ɛpijpesteel stikkenɛ.' [N 59, 56]
II-7
|
29952 |
pik |
bikkel:
bikǝl (Q198p Eijsden
[(meervoud: bikǝlǝ)]
)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bendǝr (Q198p Eijsden)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
28986 |
pikeren |
doorpakken:
durpakǝ (Q198p Eijsden),
piekeren:
pikǝrǝ (Q198p Eijsden)
|
Naaien met de ø̄pikeersteek Iø̄ en/of de ø̄pikeersteek IIø̄. ø̄Pikeersteek Iø̄ dient voor het binnenwerk, om watten en plastrons op het paardehaar of kameelhaar te bevestigen. Deze steek wordt hoofdzakelijk gebruikt om meer stevigheid te geven aan de vulling. ø̄Pikeersteek IIø̄ wordt op dezelfde wijze gelegd als ø̄pikeersteek Iø̄, maar verschilt er in zoverre van dat ø̄pikeersteek Iø̄ doorgestoken mag worden en aan de andere kant zichtbaar mag zijn, terwijl ø̄pikeersteek IIø̄ tot in de helft van de stofdikte gestoken moet worden. Deze steek wordt gebruikt bij het bewerken van revers en kragen (Papenhuyzen III, pag. 15). Zie afb. 33. [N 59, 62; N 59, 61; N 59, 60]
II-7
|
30050 |
piketten |
grondpalen:
grǫŋtpǭlǝ (Q198p Eijsden)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
24225 |
pimpelmees |
meesje:
mèizeke (Q198p Eijsden)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24881 |
pinksterbloem |
pinksterbloem:
peŋkštǝrblomǝ (Q198p Eijsden),
pinksjterblomme (Q198p Eijsden),
sleutelbloem:
sjleuëtelblomme (Q198p Eijsden),
šlø̄ǝtǝlblomǝ (Q198p Eijsden)
|
Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.] || pinksterbloem
I-5, III-4-3
|
23287 |
pinksteren |
pinksteren:
Pinkschtere (Q198p Eijsden)
|
Pinksteren [SGV (1914)]
III-3-3
|
20060 |
pioen |
kolbloem:
Pioenrozen
kolblomme (Q198p Eijsden, ...
Q198p Eijsden,
Q198p Eijsden)
|
Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|