21244 |
schip |
schip:
schīep (Q198p Eijsden),
šīəp (Q198p Eijsden)
|
schip [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q198p Eijsden)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
de sjoon (Q198p Eijsden),
laerwerk (Q198p Eijsden)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schuddelaar:
šø̜dǝlę̄r (Q198p Eijsden)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schōōn (Q198p Eijsden),
sjoon (Q198p Eijsden)
|
schoen [SGV (1914)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26503 |
schoenarm |
gek:
gɛk (Q198p Eijsden),
speelman:
špȳǝlmān (Q198p Eijsden)
|
De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19]
II-3
|
18466 |
schoenborstel |
wiksborstel:
schoenborstel
wieksbuuësjtel (Q198p Eijsden, ...
Q198p Eijsden)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schoon (Q198p Eijsden)
|
schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
aantrikker (Q198p Eijsden)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
šōnmę̄kǝr (Q198p Eijsden)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|