25950 |
slechte molenaar |
prutser:
prytsǝr (Q198p Eijsden)
|
[N O, 40b]
II-3
|
22344 |
slee |
slee:
schleij (Q198p Eijsden)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
slee:
ideosyncr.
schlei (Q198p Eijsden)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17930 |
slenteren |
drummelen:
dreumele (Q198p Eijsden),
slenteren:
schlentere (Q198p Eijsden)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
schleipe (Q198p Eijsden),
šlē̜ ̝pǝ, šlē ̞pǝ (Q198p Eijsden)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijk:
schliek (Q198p Eijsden)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliepoet (Q198p Eijsden)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
štǭl (Q198p Eijsden)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
šlipštēn (Q198p Eijsden)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
19282 |
slim |
slim:
schlum (Q198p Eijsden)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|