18630 |
sluier |
kroontje:
kruuntsje (Q198p Eijsden),
voile (fr.):
vwal (Q198p Eijsden)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sjluupe (Q198p Eijsden)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25505 |
sluiting aan de ovendeur |
sloop:
šlø̄p (Q198p Eijsden)
|
Getuige de opgaven komen er verschillende manieren van sluiten voor variërend van heel eenvoudige tot meer technische. Volgens de informant van P 56 wordt er daar simpelweg een stok tegen de ovendeur geplaatst. Volgens de zegspersoon uit L 372 gebeurt dit sluiten met een (kløpǝl) door de boer, terwijl de bakker gebruik maakt van een (sxǫw). [N 29, 2c; N 29, 2a; N 29, 2b]
II-1
|
18542 |
sluitklep |
klep:
klep (Q198p Eijsden),
sous patte (fr.):
Van Dale (FN): patte, 3. lip (v. schoen enz.), klep, pat. [WNT, Van Dale: pat]
sous-patte (Q198p Eijsden),
toe:
toëwe (Q198p Eijsden)
|
deze klep (klep, presenteer blad) [N 59 (1973)] || klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
šlȳtmānt (Q198p Eijsden)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
schlörpe (Q198p Eijsden)
|
slorpen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
schmaake (Q198p Eijsden)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
22425 |
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten |
schietbaan:
scheutbaon (Q198p Eijsden)
|
doelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
33691 |
smalle weg, pad |
weggetje:
węxskǝ (Q198p Eijsden)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmęjǝ (Q198p Eijsden),
šmɛjǝ (Q198p Eijsden)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|