25590 |
smeermiddel |
olie:
olie (Q198p Eijsden)
|
Het smeermiddel waarmee blik, plaat of vorm worden ingevet. In N 29, 38b werd gevraagd naar het middel waarmee men invette. Deze vraag is dubbelzinnig opgevat. Een aantal informanten geeft een benaming of voor een bepaalde vaste of vloeibare smeerstof op. Een ander aantal noemt het werktuig waarmee de smeerstof uitgesmeerd wordt. Op grond hiervan zijn de opgaven van N 29, 38 verdeeld over twee lemmata. [N 29, 38b]
II-1
|
18978 |
smeerpoes |
onnut:
ōennöt (Q198p Eijsden)
|
smeerpoes [SGV (1914)]
III-1-4
|
19073 |
smeken |
bidden:
bĕje (Q198p Eijsden, ...
Q198p Eijsden)
|
smeeken [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
20924 |
smeren |
smeren:
schmere (Q198p Eijsden)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
27252 |
smid |
smid:
šmē̜t (Q198p Eijsden
[(mv šmē̜j)]
),
šmīt (Q198p Eijsden
[(mv šmɛj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
šmīs (Q198p Eijsden)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
24714 |
sneeuwbes |
belletjesboom:
ideosyncr.
belkes-baom (Q198p Eijsden),
belletjesstruik:
ideosyncr.
belkes-schtroek (Q198p Eijsden)
|
De vruchtjes van deze struik (appeltje, witappeltje, klasballeke, baffel, kraakbes, ei, knetserke, klokkebei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
⁄n sjniebuj (Q198p Eijsden)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
schneie (Q198p Eijsden)
|
sneeuwen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
schnie (Q198p Eijsden),
sjnie (Q198p Eijsden),
sjnĭĕ (Q198p Eijsden)
|
sneeuw [RND], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|