31766 |
stelknoppen |
zeeghouders:
zē̜xhǫwǝrs (Q198p Eijsden)
|
De knoppen aan de onderzijde van de spanzaagarmen, waartussen het blad van de spanzaag bevestigd is. De enkelvoudige opgaven uit het lemma kunnen ook verwijzen naar de handgreep die aan sommige spanzagen zoals de draaizaag en de schulpzaag bevestigd is en het mogelijk maakt het zaagblad te draaien. Vgl. ook woordtypen als handgreep, handvat en snade. [N 53, 8d; N I, 1d]
II-12
|
30018 |
stelling |
bok:
bok (Q198p Eijsden)
|
Doorgaans uit drie poten opgebouwde stellage waar de mortelbak tijdens het vullen op wordt geplaatst. De stelling wordt ook gebruikt bij het beladen van het steenbord. Zie ook afb. 23. Met de termen 'bok' of 'schraag' duidde men in Q 121 een houten schraag met uitstekende dwarsplanken aan. Op de planken werden op heuphoogte van de metselaar de mortel en de stenen gedeponeerd zodat deze zich niet te diep hoefde te bukken. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 45c; monogr.; div.]
II-9
|
25596 |
stempel |
stempel:
štɛmpǝl (Q198p Eijsden)
|
Stempel of ander gereedschap waarmee de bakker een merk in het deegbrood drukt voordat het de oven of de rijskast ingaat. Het stempel kan de firmanaam, de broodsoort of het gewicht aangeven. Volgens de informant van L 270 bevatten de stempels op het roggebrood de initialen van de bakker in een cirkel of een ovale vorm. En volgens de informant van L 312 werden vroeger stempels met een ster gebruikt die duidden op brood van gemengde bloem en stempels zonder ster die ongemengd brood aangaven. Zie ook afb. 20. [N 29, 41; N 29, 42; monogr.]
II-1
|
21487 |
stempelen |
stempelen:
Karte 422.
stempel(e)n (Q198p Eijsden),
Slechts twee keer is een tegenstelling ontstaan tussen Nederlands-Limburg en de Voerstreek enerzijds, en Oud-Belgisch-Limburg anderzijds:
stempelen (Q198p Eijsden)
|
stempelen || stempeln (Arbeitslosenunterstützung beziehen)
III-3-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
keulse pot:
keulse potte (Q198p Eijsden)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30005 |
sterke mortel |
cementmortie:
sǝmɛŋt[mortie] (Q198p Eijsden)
|
Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b]
II-9
|
30001 |
sterke trasmortel |
trasmortie:
trasmǫrti (Q198p Eijsden)
|
Mortel bestaande uit tras en kalk, volgens de invuller uit Q 35a gebruikt voor waterdicht werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37b]
II-9
|
20323 |
sterven |
creperen:
krǝpērǝ (Q198p Eijsden),
doodgaan:
doed goeĕn (Q198p Eijsden),
doedgoeën (Q198p Eijsden),
hemelen gaan:
goeĕn hieĕmele (Q198p Eijsden),
kapotgaan:
kǝpot˲gǭn (Q198p Eijsden),
sterven:
schterve (Q198p Eijsden),
sjterve (Q198p Eijsden),
sjtèrreve (Q198p Eijsden)
|
Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || sterven [SGV (1914)] || sterven van een mens [N 38 (1971)]
I-11, III-2-2
|
24822 |
sterven van een plant |
afsterven:
aofsjterve (Q198p Eijsden)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|
20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
stiefdochter (Q198p Eijsden)
|
stiefdochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|