29038 |
teruglopen |
nog eens persen:
nox ǝns pē̜ǝsǝ (Q198p Eijsden)
|
Het teruglopen van de bij het dresseren ingeperste ruimte. [N 59, 81c]
II-7
|
18127 |
tetanus |
klem:
klem (Q198p Eijsden)
|
Tetanus: ziekte waarbij een verstijving van de spieren optreedt, die begint bij de kauwspieren en zich dan uitspreidt over de rompspieren (klem). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19554 |
theelepeltje |
suikerlepeltje:
soekerlaeëpelke (Q198p Eijsden)
|
theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
theepot (Q198p Eijsden)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21611 |
tien-guldenstuk |
gouden tientje:
Algemene opmerking: invuller twijfelt over het spellingssysteem (Veldeke). Aangezien de lijst normaal (dus in gewoon Nederlands) is ingevuld, heb ik de lijst letterlijk overgenomen, dus niet(s) omgespeld!
e gowwe tientsje (Q198p Eijsden)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdpassering:
tiedpasjeering (Q198p Eijsden)
|
tijdkorting [SGV (1914)]
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
tieger (Q198p Eijsden)
|
tijger [SGV (1914)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
schrijnenwerker:
šrȳnǝwę ̝rǝkǝr (Q198p Eijsden)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
33697 |
toegangsweg naar het erf |
vaart:
vǭǝrt (Q198p Eijsden)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|
33592 |
toekruid, algemeen |
kruid:
ideosyncr.
kroet (Q198p Eijsden)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
I-7
|