29079 |
trekkers |
trekkers:
trekǝrs (Q198p Eijsden)
|
Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b]
II-7
|
18934 |
treuzelen |
treuzelen:
treuizele (Q198p Eijsden)
|
treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
troebel:
trobbel (Q198p Eijsden)
|
troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troof (Q198p Eijsden)
|
troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
troepe (Q198p Eijsden)
|
troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven:
droove (Q198p Eijsden)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
metselschopje:
mɛtsǝlšøpkǝ (Q198p Eijsden),
troffel:
trofǝl (Q198p Eijsden
[(meervoud: trøfǝlǝ)]
)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (Q198p Eijsden)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
truuste (Q198p Eijsden)
|
troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
orbel:
ideosyncr. 2 kersen
oerbel (Q198p Eijsden),
tros:
ideosyncr.
tros (Q198p Eijsden)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|