e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eijsden

Overzicht

Gevonden: 2926
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gebluste kalk geleste kalk: gǝles˱dǝ kālk (Eijsden), poederkalk: pujǝrkālk (Eijsden) Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.] II-9
gebreide kous strikhoos: sjtrikhaos (Eijsden) breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)] III-1-3
gebrekkig gebrekkig: gebrekkig (Eijsden) gebrekkig [SGV (1914)] III-1-2
gebruik gebruik: gebruuk (Eijsden) gebruik [SGV (1914)] III-3-2
gedachtenis nabedenk: noabedeenk (Eijsden), nagedachte: noagedechte (Eijsden) nagedachte [SGV (1914)] III-1-4
geelzucht geel verf: geel verref (Eijsden), gèlverf (Eijsden) geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)] III-1-2
geer geer: giǝr (Eijsden) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
geeuwhonger geeuwhonger: giehonger (Eijsden) geeuwhonger [SGV (1914)] III-2-3
gegadigde liefhebber: leefhöbber (Eijsden) gegadigde [SGV (1914)] III-1-4
gegraven waterloop graaf: grǭf (Eijsden), sloot: šlut (Eijsden) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8