30037 |
gebluste kalk |
geleste kalk:
gǝles˱dǝ kālk (Q198p Eijsden),
poederkalk:
pujǝrkālk (Q198p Eijsden)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
18335 |
gebreide kous |
strikhoos:
sjtrikhaos (Q198p Eijsden)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18144 |
gebrekkig |
gebrekkig:
gebrekkig (Q198p Eijsden)
|
gebrekkig [SGV (1914)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebruuk (Q198p Eijsden)
|
gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
19249 |
gedachtenis |
nabedenk:
noabedeenk (Q198p Eijsden),
nagedachte:
noagedechte (Q198p Eijsden)
|
nagedachte [SGV (1914)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
geel verref (Q198p Eijsden),
gèlverf (Q198p Eijsden)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (Q198p Eijsden)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giehonger (Q198p Eijsden)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
19054 |
gegadigde |
liefhebber:
leefhöbber (Q198p Eijsden)
|
gegadigde [SGV (1914)]
III-1-4
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grǭf (Q198p Eijsden),
sloot:
šlut (Q198p Eijsden)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|