21329 |
grof |
grof:
groef (Q198p Eijsden)
|
grof [SGV (1914)]
III-3-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
bammel:
en baamel (Q198p Eijsden)
|
fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
33321 |
grond waarop de boerderij staat |
erf:
ɛrǝf (Q198p Eijsden)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ęrt (Q198p Eijsden),
grond:
gront (Q198p Eijsden),
grou̯nt (Q198p Eijsden),
grōnt (Q198p Eijsden)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
groŋtwērkǝr (Q198p Eijsden)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
groedmoeder (Q198p Eijsden),
groetmueder (Q198p Eijsden)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootvader en grootmoeder:
omschreven
groedvader en groedmoeder (Q198p Eijsden)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
grude (Q198p Eijsden)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
groedvader (Q198p Eijsden)
|
grootvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
28721 |
grootwerk |
groot werk:
grut węrk (Q198p Eijsden)
|
Het werk dat bestaat in het maken van grote kledingstukken zoals colberts en winterjassen. [N 59, 194b]
II-7
|