19511 |
hengsel |
hengsel:
hingsel (Q198p Eijsden)
|
hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
heŋks (Q198p Eijsden)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
27358 |
hennep |
kennep:
kɛmp (Q198p Eijsden)
|
De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
II-7
|
33343 |
herderin |
herderin:
hęrdǝren (Q198p Eijsden)
|
Bij de opgaven scheper en van herd wordt opgemerkt dat beide geslachten door deze termen worden aangeduid. [Wi 18; monogr.]
I-6
|
34440 |
herdershond |
herdershond:
hęrdǝrshuŋt (Q198p Eijsden),
hęrdǝršhōnt (Q198p Eijsden),
scheperhond:
šīpǝrhuŋt (Q198p Eijsden)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
24621 |
herfsttijloos |
tijloos:
-
téloeze (Q198p Eijsden)
|
herfsttijloos
III-4-3
|
24877 |
herik |
zemp:
zemp (Q198p Eijsden)
|
herik
III-4-3
|
34145 |
herkauwen |
nirgelen:
nergǝlǝ (Q198p Eijsden)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
24458 |
hermelijn |
fluwijn:
frowein (Q198p Eijsden)
|
hermelijn [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
17779 |
hersenen |
hirne (du.):
hèjne (Q198p Eijsden)
|
hersenen [SGV (1914)]
III-1-1
|