17956 |
huppelen |
huppelen:
hupele (Q198p Eijsden)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
høke (Q198p Eijsden, ...
Q198p Eijsden)
|
hukken [SGV (1914)] || hurken [SGV (1914)]
III-1-2
|
21333 |
huurpenning |
meepenning:
meepenning (Q198p Eijsden)
|
huurpenning [SGV (1914)]
III-3-1
|
20429 |
huwelijk |
trouw, de -:
een trouw? (Q198p Eijsden)
|
huwelijk [SGV (1914)]
III-2-2
|
24635 |
iep |
olm:
ideosyncr.
oelem (Q198p Eijsden)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmoets (Q198p Eijsden)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ieskeegels (mv.) (Q198p Eijsden),
ijspiel:
iespeele (mv.) (Q198p Eijsden)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (Q198p Eijsden)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijsregenen:
iesrēgene (Q198p Eijsden),
ijzelen:
iezele (Q198p Eijsden)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
deksel:
dęksǝl (Q198p Eijsden),
ovenstop:
uǝvǝštǫp (Q198p Eijsden)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|