24230 |
restant vogels |
honingdrijvertje:
vogel
hoeëningdriêverke (L288c Eind),
kraker:
tafeleend (46 grijs; met bruine kop; zwarte borst; alleen op trek en s winters
kraaker (L288c Eind),
vloeien:
van mussen of kippen
vluuëje (L288c Eind)
|
honingzuiger || tafeleend || wentelen in het stof
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
frettieren:
mn op konijnen
frettieëre (L288c Eind),
peem:
peêm (L288c Eind),
poot:
poeët (L288c Eind),
vel:
vêl (L288c Eind)
|
fretten, jagen met de fret || pezel, pezerik || poot ve dier || vel, pels ve dier
III-4-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
veren:
Uitsluitend mv.
vaere (L288c Eind)
|
ongesmolten bladvormig varkensvet, buikvet
III-2-3
|
32583 |
riek, mestriek |
drietander:
drei̯tandǝr (L288c Eind),
riek:
rēk (L288c Eind),
viertander:
vērtandǝr (L288c Eind)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
re^tt (L288c Eind)
|
riet
III-4-3
|
32589 |
rij mesthoopjes |
tijl:
tīl (L288c Eind)
|
Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.]
I-1
|
33174 |
rijentrekker |
lijnentrekker:
līnǝtrękǝr (L288c Eind)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
28973 |
rijgen |
rijgen:
rīgǝ (L288c Eind),
trakelen:
trǭkǝlǝ (L288c Eind),
trochelen:
trǭxǝlǝ (L288c Eind)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28853 |
rijggaren |
trakelgaren:
trǭkǝlgārǝ (L288c Eind)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (L288c Eind),
rouwvrost:
rówvros (L288c Eind)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|