33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtenrijs:
voor erwten
êrteriêzer (L288c Eind)
|
rijshout
I-7
|
21082 |
rijstepap |
rijstepap:
riêstepap met sókker en kenieël (L288c Eind)
|
rijstepap met suiker en kaneel
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
riêstevlaaj (L288c Eind)
|
rijstevlaai
III-2-3
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rizǝ (L288c Eind)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
liezen:
leeze (L288c Eind)
|
ontdoen, van draden—
I-7
|
24234 |
ringmus |
kransje:
krênske (L288c Eind),
ringelmus:
rîngelmös (L288c Eind),
tjefke:
tjefke (L288c Eind)
|
ringmus
III-4-1
|
20792 |
rins |
rins:
Rinse boeëter: ranse boter
rins (L288c Eind)
|
zuur, rans
III-2-3
|
24317 |
riviergrondel |
zandgeufje:
vanwege "geufje"ondergebracht bij grondeling (is niet modderkruiper!)
zântguuŭĕfke (L288c Eind)
|
grondeling, modderkruiper
III-4-2
|
33478 |
rode aalbes |
hondsberen:
hóngsbieër (L288c Eind),
lievevrouwkebeertjes:
leevevrouwkebieërke (L288c Eind),
miemerten:
mv.
miêmerte (L288c Eind)
|
aalbes
I-7
|