32492 |
schenen |
schenen:
sxēnǝ (L288c Eind)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
kəraf (L288c Eind)
|
waterkan, glazen wijn- of likeurkan
III-2-1
|
25044 |
schim, schaduw, glimp |
schim:
schieëm (L288c Eind),
BNO.
scheêm (L288c Eind)
|
schim, schaduw, glimp
III-4-4
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
sxōnmākǝr (L288c Eind),
sxōnmę̄kǝr (L288c Eind)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30813 |
schoenmaker -bijnamen |
pekfister:
pę̄kvīstǝr (L288c Eind)
|
Bijnamen voor de schoenmaker. [N 60, 216b; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
wiks:
wiks (L288c Eind, ...
L288c Eind)
|
schoensmeer
III-1-3, III-2-1
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
sxufǝl (L288c Eind)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxufǝlǝ(n) (L288c Eind)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33970 |
schoftriem |
borsthaam:
bǫrsthām (L288c Eind)
|
Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53]
I-10
|