e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eind

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoteltje schoteltje: sxyətəlkə (Eind) bordje III-2-1
schoven binden binden: beŋǝ (Eind), opbinden: ǫp˱beŋǝ (Eind) Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.] I-4
schoven opzetten in een hok opzetten: ǫp˲zętǝ(n) (Eind) In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.] I-4
schransen buffelen: Bargoens Dao hep ich nog ¯s lekker gebuffeltj  buffele (Eind), gangen: ¯m Flînk genge aane taofel Mette kêrremis kozje-n-¯m bi-j femiêlie goot genge aane vlaaj  genge (Eind), keimen: keîme (Eind), keimesen: keîmese (Eind), muizen: mouze (Eind), schransen: schrânse (Eind), volbuilen: Zitje zich bi-j oos Mi-j weer vôl te buûle: zit hij zich nota bene bij ons Mia weer vol te eten  volbuûle (Eind), vreten: vreête (Eind), Di-j jóng vrieëte mich de oeëre van de kop Dae waere gein vrieëters geboeëre, waal gemaaktj: Als je gulzig bent, getuigt dit van een slechte opvoeding Ich kós tich wul opvrieëte Dao krieëge vae goot te vrieëte: daar was eten in overvloed Dae vritj mich wat ewég: hij eet veel  vrieëte (Eind) eten, schranzen || flink eten, zich te buiten gaan aan eten || veel eten || vreten III-2-3
schreeuwen kaken: kākǝ (Eind) Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] I-12
schrijvertje broedmug: insect  broeëtm`uok (Eind) schrijvertje III-4-2
schrobbezem schrobber: sxrøbər (Eind) schrobber III-2-1
schuifgrendel schoude: sxǭj (Eind), schuif: sxȳf (Eind) Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.] II-9
schuimspaan schuimspaan: sxy(3)̄mspōͅn (Eind) schuimspaan III-2-1
schutting naast de koeienstand muurtje: mø̄rkǝ (Eind) Om de koeienstand af te scheiden van de gang ernaast is er een schutting, een lage muur of een paal of plank aangebracht. De benamingen kunnen vaak ook van toepassing zijn op de scheiding tussen twee paarden in de paardestal. [N 5A, 38d] I-6