18270 |
slipjas |
slipjas:
slupjas (L288c Eind)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
brok:
brók (L288c Eind),
dodsel:
dódzel (L288c Eind),
falie:
faalie (L288c Eind),
foek:
foêk (L288c Eind),
fotskont:
fótskoónt (L288c Eind),
kwakel:
kwaakel (L288c Eind),
prut:
prut (L288c Eind),
sloerie:
sloêrie (L288c Eind)
|
del, slons || niet propere, vieze vrouw || slecht verzorgde, vies uitziende, slordige vrouw || slonzige vrouw || slordige lui vrouw || slordige vrouw || slordige vrouw, kletstante, vuil wijf || vrfouw die zich niet goed meer verzorgt
III-1-4
|
19894 |
slot |
knip:
knep (L288c Eind),
slot:
slūət (L288c Eind)
|
slot
III-2-1
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slū.tmaŋ (L288c Eind
[(hierin bewaarde de meid haar kleren als ze in een betrekking ging)]
)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slörpe (L288c Eind)
|
slurpen
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
smaake (L288c Eind)
|
smaken
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekkelen:
Zitj toch neet te smekkele aan taofel
smekkele (L288c Eind),
smekken:
smekke (L288c Eind)
|
smakken, bij het eten met de mond een onbeleefd smakkend geluid maken
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
smaêle (L288c Eind)
|
smalen, snieren
III-1-4
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
būkrēm (L288c Eind)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|