24883 |
smalle weegbree |
rib:
rup (L288c Eind)
|
weegbree, smalle —
III-4-3
|
31284 |
smeden |
smeden:
smiǝjǝ (L288c Eind)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
18978 |
smeerpoes |
klamot:
cf. WNT VII,2 s.v. "klamot". Aanm. voor vla. klamot in andere betekenissen (o.a. "vuile slons") Zie ook CV
klaamót (L288c Eind),
onnut:
onnöt (L288c Eind),
vetkanis:
vétkaanes (L288c Eind),
vetkei:
vétkej (L288c Eind)
|
deugniet, vuilpoes, waardeloos persoon || smeerpoes || smeerpoets || vuilpoets
III-1-4
|
24701 |
smeerwortel |
heilbeen:
symphytum officinale; geneeskrachtige plant
heilbein (L288c Eind)
|
smeerwortel
III-4-3
|
19421 |
smeulen |
ameren:
om het vuur te houden werd \'s avonds \'n turf gestookt die dikwijls \'s morgens ook nog aomerdje
ōͅmərə (L288c Eind)
|
vonken
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smīǝt (L288c Eind
[(mv smīǝj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L288c Eind)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
24388 |
sneep |
koemoel:
vis
kowmoel (L288c Eind)
|
sneep (vis)
III-4-2
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
snieëbuj (L288c Eind),
snîêbui (L288c Eind)
|
sneeuwbui || sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
- Weerts (ook wel stadweerts genoemd) en Buitenijen (= de kerkdorpen rondom de stadskern: snietj, sniedje, gesnietj; - het Nederweerts en het Ospels: sni-jtj, sni-jdje, gesni-jtj. ps. JK nakijken!
sni-jje (L288c Eind)
|
sneeuwen
III-4-4
|