34574 |
wiel |
rad:
rāt (L288c Eind),
meervoud
rār (L288c Eind)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
reep:
re̜jp (L288c Eind)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
24276 |
wielewaal |
gele wielewauw:
gaele wielewâw (L288c Eind)
|
wielewaal
III-4-1
|
20852 |
wijn |
wijn:
Wiênglaas
wiên (L288c Eind)
|
wijn
III-2-3
|
33599 |
wijngaard |
wingerd:
wingert (L288c Eind)
|
wijngaard
I-7
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
druif:
droef (L288c Eind),
druivenhengel:
droêvenhîngel (L288c Eind)
|
druif || wijnstok
I-7
|
24557 |
wilg (alg.) |
wijdenboom:
wi-jjeboûm (L288c Eind)
|
wilg
III-4-3
|