24510 |
wilgenkatje |
katje:
kétje (L288c Eind)
|
katje, vruchtbeginsel ve wilgetak
III-4-3
|
19074 |
willen |
willen:
wille (L288c Eind)
|
willen
III-1-4
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
WB. (meervoud: weendje; verkleinwoord: wintje).
weentj (L288c Eind)
|
wind
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
trekachtig (weer):
trekechtig (L288c Eind)
|
koud, nat en winderig
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
wervel:
wervel (L288c Eind)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30488 |
windroeden |
dakgaarden:
dā.k˲gē̜rdǝ (L288c Eind),
dekgaarden:
dɛk˲gē̜rdǝ (L288c Eind)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
18676 |
winterkleren |
wintergoed:
wintjergoot (L288c Eind)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
kuuëningske (L288c Eind)
|
winterkoninkje
III-4-1
|
32461 |
wis |
snoei:
snǭj (L288c Eind),
wis:
wes (L288c Eind)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
32464 |
wis van bepaalde soort |
amerikaantje:
amerikāntjǝ (L288c Eind),
duitse dot:
dø̜jtsǝ dǫt (L288c Eind),
franse rode:
fransǝ rōj (L288c Eind),
lintje:
le.ntjǝ (L288c Eind),
vlaamse rode:
vlāmsǝ rōj (L288c Eind),
weda:
wēdā (L288c Eind
[(meervoud: wēdās)]
),
zwarte driebast:
zwartǝ dribast (L288c Eind)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.]
II-12
|