e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eind

Overzicht

Gevonden: 1638
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
cervelaatworst saucijs: Verklw. sesieske  sesies (Eind) droogworst III-2-3
chagrijn chagrijn: schedring (Eind), sjegrein (Eind) chagrijn, verdriet || chagrijn, verdriet, hartzeer III-1-4
chocolade chocolade: Verklw. sjeklaatje E stök sjeklaat ¯n Sjeklaade letter Sjeklaade pödding Sjeklaate bieësjes  sjeklaat (Eind) chocolade III-2-3
citroen citroen: Verklw. setruunke ¯n oetgepörzje setroen met sókker  setroen (Eind) citroen III-2-3
colbertjasje korte jas: korte jas (Eind), kostuum: kostuum (Eind) colbertjasje, (korte) jas van een kostuum [N 23 (1964)] III-1-3
commode, ladenkast commode: koͅmuət (Eind) commode III-2-1
compost bamdmest/beemdmest: bānjtj[mest] (Eind) Van de termen die onder de titel compost in dit lemma verenigd zijn, hebben er sommige duidelijk betrekking op de fijngemaakte compostachtige meststof, zoals die uit afval van de weide, de boomgaard, het erf bereid werd en over de weide werd gestrooid, terwijl andere meer wijzen op het moderne product van een vuilverwerkings- of composteringsbedrijf. Het eerste deel van het lemma bevat voornamelijk benamingen voor weidemest. [N 11, 22 + 27 add.; N 11A, 4d + 38 + 39; N M, 10c; monogr.] I-1
cultivator, extirpator cultivator: kølǝvātǝr (Eind) De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.] I-2
daas (tabanidae) daas: daos (Eind), homp: hoómp (Eind), scheeldees: schaldaes’ (Eind), scheelhomp: schaelhoómp (Eind) daas, gaasvlieg || daasvlieg, regendaas || paardenvlieg || paardenvlieg, daas III-4-2
dak dak: dā.k (Eind) Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.] II-9