24148 |
frater |
steenknuiter:
steînknuuëter (L288c Eind)
|
frater
III-4-1
|
21029 |
frikandel |
frikadel:
frikkedel (L288c Eind)
|
frikandel
III-2-3
|
20494 |
fruit eten |
snatsen:
Hae és maager van ¯t snaatse
snaatse (L288c Eind)
|
uit de hand fruit eten
III-2-3
|
33529 |
fruit, ooft |
ooft:
spec. slechte soort peer als vlaaispijs gebruikt
oeëft (L288c Eind)
|
ooft
I-7
|
33530 |
fruit, slechte kwaliteit |
kraatsel:
kraatsel (L288c Eind)
|
gerimpelde appel
I-7
|
30056 |
fundament |
fondament:
fǫ.ndǝmę.nt (L288c Eind)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
24547 |
gagel |
gaalhout:
zeer aromatisch, gebruikt onder het stro in bedden om ongedierte te verdrijven
gaolhout (L288c Eind)
|
gagel
III-4-3
|
28847 |
garen |
garen:
gārǝ (L288c Eind)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28862 |
garenklosje, garenpijpje |
klosje:
klø̜skǝ (L288c Eind)
|
Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.]
II-7
|