19389 |
kleerhanger |
hangertje:
hę.ŋǝrkǝ (L288c Eind),
hɛ.ŋərkə (L288c Eind),
klederhanger:
klęjǝrha.ŋǝr (L288c Eind)
|
Gebogen houtje of beugel met haak waarop men jas of mantel zonder kreuken kan ophangen. [N 59, 35; monogr.] || kleerhanger
II-7, III-2-1
|
20609 |
klef |
knets:
Di-j mik és êrreg knetsj: dat brood is erg klef
knetsj (L288c Eind)
|
ongaar, deegachtig (vooral van brood)
III-2-3
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskinder:
uitsluitend in mv.
kinskînjer (L288c Eind)
|
kleinkinderen
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoeën (L288c Eind)
|
kleinzoon
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
lęj.mkūl (L288c Eind)
|
Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.]
II-8
|
18200 |
klepbroek |
lok:
loek (L288c Eind)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32490 |
kliefhout |
bremenklover:
briǝmǝklø̜jvǝr (L288c Eind)
|
Het houtje of ijzertje waarmee men wissen klieft. Zie ook afb. 265. [N 40, 86; monogr.]
II-12
|
20720 |
kliekje |
klitsklatsje:
uitsluitend mv. uitsluitend verklw.
klitskletskes (L288c Eind)
|
kliekje
III-2-3
|
17893 |
klieven |
wijdenhout kloven:
wejǝnhǫwt klø̜jvǝ (L288c Eind)
|
De wissen met behulp van een kliefhout in drieën of vieren splijten. Daartoe wordt er eerst met behulp van een mes een insnijding in de wis gemaakt. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
weentjergreun (L288c Eind)
|
klimop
III-4-3
|