e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eind

Overzicht

Gevonden: 1638
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koppig zijn bokken: bókke (Eind) koppig zijn III-1-4
kordeel, hotlijn kordeel: kǝrdiǝl (Eind) Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32] I-10
korenbloem korenbloem: koeërebloom (Eind) korenbloem III-4-3
korenmijt zetten zetten: zętǝ (Eind) Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
korf ben: bɛn (Eind) In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.] II-12
korst kantje: kêntje (Eind), kontje: kûntje (Eind), korst: Verklw. körsje  korst (Eind) korst III-2-3
korte broek korte boks: korte boks (Eind) broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] III-1-3
korte overjas jekker: jekker (Eind) overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)] III-1-3
korteling korteling: kø̜rtǝleŋ (Eind) Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.] II-9
kortwieken leewieken: līǝwēkǝ (Eind) Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.] I-12