30465 |
leidekker |
leiendekker:
lɛjǝndękǝr (L288c Eind)
|
De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.]
II-9
|
20079 |
lelie (lilium) |
doodsbloem:
doeëtsbloom (L288c Eind)
|
witte lelie
III-2-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
(meervoud: lîntjes).
lîntje (L288c Eind)
|
voorjaar, lente
III-4-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
liəpəl (L288c Eind)
|
lepel
III-2-1
|
19383 |
leunstoel |
leunstoel:
lø͂ͅnstōl (L288c Eind)
|
leunstoel
III-2-1
|
20257 |
leven (zn.) |
leven:
zn
laeve (L288c Eind)
|
leven
III-2-2
|
24342 |
libel en waterjuffer |
poppenschreur:
póppeschruuër (L288c Eind)
|
libel, beekjuffer
III-4-2
|
26527 |
licht, steenlicht |
vonderwerk:
vǫndǝrwę.rǝk (L288c Eind)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|
18571 |
lichte overjas |
falcon:
[<Fr. falcon?]
falkon (L288c Eind)
|
herenoverjas, lichte ~ [sertoe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
kreeg:
kraêf (L288c Eind),
neutelig:
nuuëtelig (L288c Eind),
neutelijk:
nuuëtelik (L288c Eind)
|
kregel, gemelijk, prikkelbaar || vervelend, lastig, prikkelbaar, humeurig
III-1-4
|