18700 |
manchetknoop |
manchetknoopje:
mansjetknuipkes (L288c Eind)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
ben:
bɛn (L288c Eind)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
korver:
kø̜rvǝr (L288c Eind),
mandenmaker:
ma.ŋǝmē̜kǝr (L288c Eind)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
32495 |
mandenmakersschaar |
korfscheer:
kǫrǝfsxīǝr (L288c Eind)
|
Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
ma.ŋəl (L288c Eind)
|
mangel
III-2-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bø̜kskǝ (L288c Eind)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (L288c Eind)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L288c Eind)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
wieler:
wieler (L288c Eind)
|
woerd, mannetjeseend
III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
gant:
gaantj (L288c Eind)
|
gent, mannetjesgans
III-4-1
|