19822 |
mannelijke kat, kater |
dakhaas:
dā.khās (L288c Eind),
kater:
kaater (L288c Eind),
kātər (L288c Eind)
|
kater
III-2-1
|
18703 |
mantelpak |
mantelpak:
mantjelpak (L288c Eind)
|
mantelpak, uit jas en rok bestaand dameskostuum [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24601 |
maretak |
heksenbessem:
in kerse- en berkebomen
heksebieësem (L288c Eind)
|
heksenbezem, woekering
III-4-3
|
20872 |
margarine |
margarine:
megrien (L288c Eind)
|
margarine
III-2-3
|
24571 |
margriet |
sleutelbloem:
sluuëtelbloom (L288c Eind)
|
margriet
III-4-3
|
19589 |
marmiet, koperen ketel |
marmiet:
marmi.t (L288c Eind)
|
koperen ketel
III-2-1
|
33044 |
mathaak |
pik:
pek (L288c Eind)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
19393 |
matras |
matras:
mətras (L288c Eind)
|
matras
III-2-1
|
18855 |
medelijden |
compassie:
kompassie (L288c Eind)
|
medelijden
III-1-4
|
24421 |
meelmijt |
memel:
mv.
meemele (L288c Eind)
|
meelluis
III-4-2
|