20326 |
nazaat |
nazaat:
naozaat (L288c Eind)
|
nakomeling, afstammeling
III-2-2
|
24216 |
nestelen |
timmeren:
tummere (L288c Eind)
|
nest bouwen
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
vlögk (L288c Eind, ...
L288c Eind)
|
vogeltje || vogeltje, vlug
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
nētǝldōk (L288c Eind)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
34370 |
neusring |
wroetring:
vrø̄treŋk (L288c Eind)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (L288c Eind)
|
nicht
III-2-2
|
34154 |
niet drachtig |
gust:
gø̜st (L288c Eind)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
18921 |
nietsnut |
nikswaard:
nikswaert (L288c Eind)
|
nietsnut, iemand die voor niets deugt
III-1-4
|