20547 |
olie |
reubsmout:
Vroeger gebruikt voor het braden van boekweitpannenkoeken
reupsmaot (L288c Eind),
reubsolie:
Vroeger gebruikt voor het braden van boekweitpannenkoeken
reupsoolie (L288c Eind)
|
olie uit raapzaad
III-2-3
|
19546 |
olielamp |
snotnaas:
#NAME?
snoͅtnās (L288c Eind)
|
olietuitlampje zonder glas
III-2-1
|
26677 |
oliemolen |
oliemolen:
uǝli[molen] (L288c Eind)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
33947 |
onderhaam |
onderhaam:
oŋǝrhām (L288c Eind)
|
Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.]
I-10
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
høͅi̯tpø͂ͅleŋ (L288c Eind),
hoofdpulf:
høͅi̯tpøͅləf (L288c Eind, ...
L288c Eind),
høͅi̯tpøͅləft (L288c Eind)
|
hoofdpeluw || peluw onder hoofdkussen
III-2-1
|
33980 |
onderzadel |
onderzadel:
oŋǝrzāl (L288c Eind)
|
Een vilten lap of een kussen dat onder het zadel ligt. Zie ook lemma Paardedeken Onder Het Zadel. [N 13, 64a en 64b]
I-10
|
19873 |
onderzetter |
treefje:
trīəfkə (L288c Eind)
|
onderzetter
III-2-1
|
18947 |
ondeugend, stout |
ondeugend:
onduuëgentj (L288c Eind)
|
ondeugend
III-1-4
|
32696 |
ondiep |
dreeg:
dręi̯x (L288c Eind)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
32697 |
ondiep ploegen |
dreeg varen:
[dreeg] ˲vãrǝ (L288c Eind)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|