23287 |
pinksteren |
pinksten:
Pènkste (L430p Einighausen)
|
Pinksteren [SGV (1914)]
III-3-3
|
20060 |
pioen |
pioenroos:
-
pioenroos (L430p Einighausen),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioenroos (L430p Einighausen),
stokroos:
-
sjtokroos (L430p Einighausen),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
sjtokroos (L430p Einighausen)
|
[DC 17 (1949)]Pioen (Paeonia officinalis L.) [DC 17 (1949)]
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
molenvarken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
meuleverkə (L430p Einighausen)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kêr (L430p Einighausen)
|
kern [SGV (1914)]
I-7
|
24968 |
plaats, ruimte |
plaats:
plaats (L430p Einighausen)
|
plaats [SGV (1914)]
III-4-4
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
pūl:
powl (L430p Einighausen),
ven:
vęn (L430p Einighausen)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
34085 |
platen |
platen:
plātǝ (L430p Einighausen)
|
De zijvlakken van het kruis. [N 3A, 111b]
I-11
|
32833 |
pletplank, treedplankjes, treedklompen |
stampplankje:
štampplɛŋ(k)skǝ (L430p Einighausen)
|
Het platkloppen van de grond bij de hofbouw gebeurde met een stamper of een gesteelde pletplank (zie afb. 87); het kon echter ook met de spade of de platte schop gedaan worden. Werd de grond met de voeten vastgetreden, dan droeg men oude (afgesleten) klompen, waaronder men plankjes had gespijkerd of gebonden. Men kon zulke plankjes ook onder de voeten houden d.m.v. touwen die men bij het "aantreden" met de hand strak hield; zie afb. 88. [JG 1b add.; N P, 20; N 11A, K]
I-2
|
26898 |
ploeg |
ploeg:
plǫu̯x (L430p Einighausen)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|
30450 |
ploegen |
omdoen:
omdō.n (L430p Einighausen),
ploegen:
pl ̇ǫ ̝u̯gǝ (L430p Einighausen)
|
Bouwland met de ploeg bewerken. De termen in dit lemma worden geacht toepasselijk te zijn op het ploegen in het algemeen. Hiervoor is lang niet overal een aparte, semantisch neutrale term in gebruik. Meestal blijkt daar het plaatselijke woord voor het ploegen van de zaaivoor ook aangewend te kunnen worden voor het ploegen in het algemeen. Van de onderstaande termen kunnen ploegen, akkeren, bouwen e.d. doorgaans zowel absoluut ("morgen ga ik ploegen") als ook in verbinding met een object (de akker, het land, een stuk) gebruikt worden. De met om- samengestelde woorden aan het eind van het lemma hebben steeds een object: meestal de akker e.d., soms een onder te ploegen gewas. Voor omdoen in de zin van ondiep ploegen, zie men het betreffende lemma. [N 11, 41; N 11A, 106; JG 1a + 1b; JG 2a-1, 7; A 20, 1b; A 23, 1c; A 27, 24a; A 33, 17; Gwn 7, 1; S 28; Wi 38; Lu 1, 1c; Lu 5, 24a; L 34, 46; monogr.]
I-1
|