31192 |
smidse |
smidse:
šmets (L430p Einighausen)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
34111 |
sneb |
sneb:
šnɛp (L430p Einighausen)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
schnieje (L430p Einighausen),
(Verticale streep tusen de ee van sjniee).
sjniee (L430p Einighausen)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
schnee (L430p Einighausen),
sjnee (L430p Einighausen)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sjneuvele (L430p Einighausen)
|
sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
33232 |
snijbiet |
snijkroot:
šnīkrot (L430p Einighausen)
|
Beta vulgaris L. var. cicla L. De snijbiet is een variëteit van de voederbiet speciaal gekweekt voor het blad dat als spinazie kan worden gebruikt. Evenals rode biet hoort de snijbiet eerder bij de moestuin- dan bij de akkergewassen. Het lemma staat toch hier vanwege de "lexicale nabijheid" met andere bieten en knollen. [A 13, 2d; monogr.]
I-5
|
20590 |
snoepen |
ergens aan gaan:
erges aa goan (L430p Einighausen)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
17753 |
snor |
snor:
sjnør (L430p Einighausen),
šnör (L430p Einighausen)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
17590 |
snuit |
snoets:
sjnóets (L430p Einighausen),
snuits:
sjnoets (L430p Einighausen)
|
Snuit [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
19736 |
soda |
soda:
sōdā (L430p Einighausen)
|
de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|