24396 |
vlo (enk.) |
mensenvlo:
idiosyncr. + soms fon. schrift Engels
mínjsjevloə (L430p Einighausen)
|
mensenvlo [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleu:
idiosyncr. + soms fon. schrift Engels
vleu (L430p Einighausen)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
26019 |
vloerbalk |
vloerbalk:
vlūrbalǝk (L430p Einighausen)
|
De onderste horizontale balk in het stormeinde en eventueel ook in de voorweeg, ter hoogte van de meelzolder. Zie ook afb. 14. [N O, 44e]
II-3
|
19702 |
vloertegel |
plavuis:
pləvy(3)̄s (L430p Einighausen)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
krōtǝ (L430p Einighausen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
33268 |
voederwikke |
voederwikke:
vǫi̯ǝrwekǝ (L430p Einighausen),
wikke(n):
wekǝ (L430p Einighausen)
|
Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24]
I-5
|
33385 |
voergang in de paardestal |
voerij:
vrī (L430p Einighausen)
|
De gang, soms ook een grotere ruimte, in de paardestal vanwaaruit de paarden gevoerd worden. In de voergang sliep vaak de paardeknecht en stond de kist met haver en/of haksel (soms onder het bed van de knecht, Q 154). De voergang als slaapplaats van de knecht werd soms tot een apart vertrek in de paardestal. Als de knecht op zolder sliep, kon deze zolder ook wel met voederij aangeduid worden (Q 111). Zie ook de toelichting bij het lemma "slaapplaats van de knecht bij het vee" (2.3.10) en de daar genoemde lemmata. [N 5A, 59a en 59f; S 50; monogr.]
I-6
|
28819 |
voering, voeringstof |
voer:
vǫwr (L430p Einighausen)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
33054 |
voerman op de maaimachine |
garvenmaker:
garvenmaker (L430p Einighausen),
schobbenmaker:
schobbenmaker (L430p Einighausen)
|
De opgaven bestaan vaak uit omschrijvingen en er is weinig echte terminologie; vergelijk ook het lemma ''afleggen'' (4.4.3). [N J, 3a; monogr.]
I-4
|
17777 |
voet |
voet:
vout (L430p Einighausen)
|
Voet. Als hiervoor (ook) been of poot gebruikt wordt, dit vermelden, zoo mogelijk in een zin, b.v.: Hou je pooten bij je! voetje voor voetje. [DC 01 (1931)]
III-1-1
|