34146 |
wild |
oproerig:
oprø̜i̯ǝrex (L430p Einighausen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de stier. [N 3A, 17]
I-11
|
34026 |
wilde koe |
wilde koe:
welj [koe] (L430p Einighausen)
|
Koe van onbekende of niet erkende afstamming. Bedoeld wordt een koe waarvan het ouderpaar niet bekend is of waarvan de afstamming niet is geregistreerd. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 3a; monogr.]
I-11
|
24557 |
wilg (alg.) |
wijde:
-
wieje (L430p Einighausen)
|
wilg (Salix) [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
17596 |
wimper |
plimp:
plump (L430p Einighausen)
|
wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
26176 |
windborden |
stormplanken:
štorǝmplɛŋk (L430p Einighausen)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
windpeul:
wɛjntjpyl (L430p Einighausen)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
25938 |
windstil |
windstil:
wɛntjstelǝ (L430p Einighausen)
|
[N O, 9a]
II-3
|
26043 |
windwijzer |
windwijzer:
węntjwīzǝr (L430p Einighausen)
|
De windwijzer in de vorm van een haan, een vaan etc, die boven op de molenkap is geplaatst. Zie ook afb. 19. [N O, 45f]
II-3
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wèntjerkleier (L430p Einighausen)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wèntjerköningske (L430p Einighausen)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|