20305 |
garde |
geerd:
gêrd (L430p Einighausen)
|
gard [SGV (1914)]
III-2-2
|
28847 |
garen |
garen:
gārǝ (L430p Einighausen)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
20980 |
garnaal |
garnaal:
gernaal (L430p Einighausen)
|
garnaal, enkelv. [DC 18 (1950)]
III-2-3
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
garve:
gɛ̄rǝf (L430p Einighausen),
schob:
šǫp (L430p Einighausen)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
21315 |
gast |
gast:
gas (L430p Einighausen)
|
gast [SGV (1914)]
III-3-1
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
lok:
Die vrouw hèt ei lōùk in de hōùs (L430p Einighausen)
|
Die vrouw heeft een gat in haar kous. [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
25001 |
gat, opening |
lok:
idiosyncr. + soms fon. schrift Engels gezongen
laok (L430p Einighausen),
opening:
ø͂ͅpening (L430p Einighausen)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)] || opening [SGV (1914)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
gater:
gater (L430p Einighausen),
loker:
loaker (L430p Einighausen),
idiosyncr. + soms fon. schrift Engels
twee laoker (L430p Einighausen)
|
gaten (mv) [SGV (1914)] || gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gauwdeif (L430p Einighausen)
|
gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|
30204 |
gebint |
gebont(e):
gǝbuntj (L430p Einighausen)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|