33470 |
afdakje boven de poort |
afdakje:
āf˱dɛ̄kskǝ (L430p Einighausen)
|
Het kleine afdakje dat op een muur is geconstrueerd boven de poort. [N 4A, 43b]
I-6
|
34247 |
afgeroomde melk |
ondermelk:
oŋǝrmęlk (L430p Einighausen)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
18381 |
afgesneden laars |
afgesneden stevel:
aafgesjneeje sjteevel (L430p Einighausen)
|
laars, afgesneden ~ [vlaglaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26617 |
afkoelen |
afkoelenā:
āfkø̜jlǝ (L430p Einighausen)
|
Afkoelen, gezegd van (zakken) meel. [N O, 38f]
II-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkŭmst (L430p Einighausen)
|
afkomst [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33050 |
afleggen |
garven maken:
gɛrvǝ mākǝ (L430p Einighausen),
schobben maken:
šǫbǝ mākǝ (L430p Einighausen)
|
De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.]
I-4
|
26267 |
afremmen |
remmen:
rɛmǝ (L430p Einighausen)
|
De molen afremmen door middel van de vang. [N O, 13a]
II-3
|
32755 |
afschepschop |
schoep:
šōp (L430p Einighausen)
|
Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.]
I-1
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
afrijten:
āfrītǝ (L430p Einighausen)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitrollen:
utrǫlǝ (L430p Einighausen)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|