33328 |
gesloten boerderijtype |
gesloten boerderij:
gǝšlǭtǝ [boerderij] (L430p Einighausen)
|
De bouwdelen van dit boerderijtype omsluiten het erf aan alle vier de zijden; in Nederland wordt dit type wel de "Limburgse hoeve" genoemd. Voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken wordt verwezen naar het lemma "boerderij, algemeen"(1.1.1). Zie kaart 4, het Ten Geleide van deze aflevering en afbeelding 6. [N 4A, 4]
I-6
|
34394 |
gesneden mannelijk schaap |
hamel:
hamel (L430p Einighausen)
|
[N 19, 65a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; AGV m 3; A 2, 46; A 4, 22a; R 3, 24; N 77, add.; L 39, 44; L 20, 22a; L 5, 30b; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34305 |
gesneden mannelijk varken |
berg:
bɛrx (L430p Einighausen)
|
Het WNT (II, 1 blz. 1872 s.v. berg (II)) geeft de volgende definitie van berg: "Hetzelfde als Barg (I), inzonderheid toegepast op de mannelijke biggen die, ongeveer drie weken oud, zijn gesneden". [N 19, 8; A 4, 4b; A 4, 4a; L 20, 4b; L 37, 49e; JG 1a, 1b, 2c; S 39; N C, add.; monogr.; N E 1, 12]
I-12
|
18254 |
gesp |
gesp:
gasp (L430p Einighausen),
sjoon mit ein gasp (L430p Einighausen)
|
gesp [schoenen m.e. ~ ] [SGV (1914)] || sluitgesp, haak aan de tailleband van een broek [sjnal, boksesnal, gasp, gespel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34420 |
gespeend schaap |
spenen (ww.):
špēǝnǝ (L430p Einighausen)
|
Het jong van een schaap, als het van de moeder weggenomen wordt. [A 4, 22e; L 20, 22e]
I-12
|
33428 |
gesteelde plank om een lemen dorsvloer aan te kloppen |
densleger:
dęnšlē̜ ̞gǝr (L430p Einighausen)
|
De gesteelde plank waarmee men de pas gelegde lemen dorsvloer aanklopt zodat deze glad en vast wordt. In Q 76 kent men dit werktuig niet, maar wel een houten blok om te dāmǝ (= aankloppen). [N 5A, 67b]
I-6
|
18543 |
gestreepte broek |
fantasieboks:
fantezieboks (L430p Einighausen)
|
broek, gestreepte ~ van jacquet of kort zwart pak [striepkesboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18828 |
getob; tobben |
gemartel:
gemartel (L430p Einighausen)
|
gemartel [SGV (1914)]
III-1-4
|
21321 |
getuigen |
tuigen:
tuge (L430p Einighausen)
|
getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
30181 |
gevak |
gevak:
kǝvāk (L430p Einighausen)
|
Het open vak dat ontstaat wanneer de horizontale en verticale balken aan elkaar bevestigd worden. In het gevak wordt het vlechtwerk of het metselwerk aangebracht. [N 4A, 52e; monogr.]
II-9
|