32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
ketting[eg] (L430p Einighausen),
kettingsleep:
kęteŋšlęi̯.p (L430p Einighausen)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
24334 |
kever, tor |
kleverd:
#NAME?
klêvert (L430p Einighausen)
|
kever [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
knibbelen:
knĕbbele (L430p Einighausen)
|
kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keil (L430p Einighausen, ...
L430p Einighausen),
werd vroeger wel gedragen en thans zeer weinig mer
keil (L430p Einighausen),
stoep:
Werkkleding: rok, sjtup, blawe sjölk.
sjtup (L430p Einighausen),
werkjas:
wirkjas (L430p Einighausen)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || jak; inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
sjeut (L430p Einighausen)
|
scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
šęi̯tǝ (L430p Einighausen),
uitlopen:
ū.tlǫu̯pǝ (L430p Einighausen)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
baktand:
baktendj (L430p Einighausen)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24935 |
kiezel, kiezelsteen |
kiezel:
kiz zel (L430p Einighausen)
|
kiezel [SGV (1914)]
III-4-4
|
24337 |
kikker |
kwakkerd:
kwakkert (L430p Einighausen)
|
kikvorsch [SGV (1914)]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
kwakkerdengegeut:
kwakkertegegoats (L430p Einighausen)
|
kikkerrit [DC 09 (1940)]
III-4-2
|