19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
groffiaat:
-
gerofiauten (Q007p Eisden),
groffiaat (Q007p Eisden),
laurierboompje:
[Eigenlijk Laurus] -
lereerbuimke (Q007p Eisden)
|
tuinanjer
III-2-1
|
21251 |
anker |
anker:
aŋkǝr (Q007p Eisden)
|
Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-9
|
28394 |
anthraciet |
anthraciet:
anthraciet (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Steenkool met minder dan tien procent vluchtige bestanddelen. [N 95, 468; N 95, 460; monogr.]
II-5
|
22111 |
apart lossen |
apart lossen:
doeven apaart lossen (Q007p Eisden),
een voor een lossen:
doeven ein vôêr ein lossen (Q007p Eisden)
|
het apart lossen van jonge en oude duiven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden),
appəl (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
33100 |
aren lezen |
aren rapen:
ǭi̯ǝrǝ rā.pǝ (Q007p Eisden),
oogsten:
ǫu̯xstǝ (Q007p Eisden)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q007p Eisden),
hãŋ (Q007p Eisden)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
23355 |
armenbanken |
achterbanken:
de achterbenk (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
De banken achter in de kerk, die niet werden verpacht [gemeine banken, vrije banken, ermebanke, vrije plaatsen?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28951 |
armkogel |
armsgat:
ē̜rms˲gāt (Q007p Eisden)
|
De ronding in de armsgatuitsnijding. [N 59, 101b]
II-7
|
28950 |
armsgatuitsnijding |
uitsnijding:
ūtsnejeŋ (Q007p Eisden)
|
De uitsnijding voor de mouw bij het colbert. [N 59, 101a]
II-7
|