23406 |
kaarsenbak |
kaarsenstaander:
keërsestäönder (Q007p Eisden)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
snuiter:
snøtər (Q007p Eisden)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
kâ:rtə (Q007p Eisden),
/
kaarte (Q007p Eisden),
er zijn wel veel benamingen voor het soort spel dat men speelt. vb. kojongen, wieze, pietsche trek, e.a.
kaarte (Q007p Eisden)
|
kaarten [RND], [SND (2006)]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kîês (Q007p Eisden)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
24442 |
kaasmijt |
kaasmade:
ki-(jə)smɛi̯ (Q007p Eisden)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22622 |
kaatsen |
kaatsen:
met een bal
kaatse (Q007p Eisden),
met de bal spelen:
mɛtə bal tə spi.ələ (Q007p Eisden)
|
kaatsen [RND] || Kent u het werkwoord kaatsen (met de bal)? [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
28272 |
kabelbreuk |
kabelbreuk:
kabelbreuk (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Maurits])
|
[N 95, 90; monogr.]
II-5
|
23212 |
kabouter |
abelemannetje:
[sic]
abélémenké (Q007p Eisden),
kabouter:
eine kaboͅuwtər (Q007p Eisden),
kaboutermannetje:
ein kaboͅuwtərmɛnnəkə (Q007p Eisden)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stōͅf (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden,
Q007p Eisden)
|
kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtlut (Q007p Eisden)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|