23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kaplaan (Q007p Eisden),
keplaon (Q007p Eisden)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)] || Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
bidkapelletje:
bei-jkapelke (Q007p Eisden),
bèèj-kapelke (Q007p Eisden)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
caban (fr.):
kəbo (Q007p Eisden),
capuchon (fr.):
kapəšo͂ͅn (Q007p Eisden),
kapmantel:
kapmantəl (Q007p Eisden),
ZND35,011b: Bij oude vrouwspersonen.
é nə kapmantəl (Q007p Eisden),
mantille (fr.):
məntili (Q007p Eisden)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)] || kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18417 |
kapoets |
kapoets:
kabuts (Q007p Eisden)
|
kapoets, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18646 |
kaproen |
kaproen:
betekenis: kruinmutsje voor priesters
kaprøͅyn (Q007p Eisden)
|
kapruin, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
27935 |
kapschoen |
schoen:
šōn (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Los metalen verbindingselement tussen kap en stijl bij jukondersteuningen. Wat betreft het woordtype "Drescherkistje", deze term werd volgens een invuller uit Q 121 gebruikt voor een stuk ijzeren I-balk met breed profiel dat diende als verbinding tussen stijl en kap bij ijzeren betimmeringen. Het dankte zijn naam aan de uitvinder, de mijnwerker Drescher. Een respondent uit Q 121c voegt daar nog aan toe dat het een patent was van de Domaniale mijnmaatschappij. [N 95, 350; monogr.]
II-5
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (Q007p Eisden)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
22254 |
kapucijn |
kapucijn:
kappesien (Q007p Eisden)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21760 |
kar |
kar:
kar (Q007p Eisden)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
caractre (fr.):
karaktair (Q007p Eisden),
karakter:
karaktar (Q007p Eisden)
|
karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|