23923 |
onze-lieve-heer |
onze-lieve-heer:
Ozze Livven Hieër (Q007p Eisden)
|
Onze Lieve Heer [slievenheer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23927 |
onze-lieve-vrouw |
onze-lieve-vrouw:
Ozze Livve Vrouw (Q007p Eisden)
|
Onze Lieve Vrouw [Lie(f)vrouw, Sliefvrouw]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23971 |
onzedig |
onzedig:
ônzedig (Q007p Eisden)
|
Onzedig, onzedigheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
29004 |
onzichtbaar naaien |
blind naaien:
blęjnt niǝjǝ (Q007p Eisden)
|
Naaien zonder zichtbare naden. [N 59, 70; N 62, 15c; N 59, 59]
II-7
|
17592 |
oog |
oog:
o.ugə (Q007p Eisden),
ǫu̯x (Q007p Eisden)
|
ogen [RND] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
28875 |
oog van de naald |
oog:
ǫwx (Q007p Eisden)
|
De opening van de naald waardoorheen men de draad steekt. [N 59, 11b; Gi 1.IV, 13b; monogr.]
II-7
|
33935 |
oogkleppen |
ooglappen:
ǫu̯xlapǝ (Q007p Eisden),
oorlappen:
ūǝrlapǝ (Q007p Eisden
[(ouder dan #∑xlap\)]
)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
plimp:
Mv.: plumpe.
plump (Q007p Eisden)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
ǫu̯xs (Q007p Eisden)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|
33076 |
oogst binnenhalen |
inhalen:
e.nō.lǝ (Q007p Eisden)
|
Als de schoven lang genoeg gedroogd hebben op het veld wordt het graan binnengehaald. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het vervoeren van de graanoogst van het veld naar de schuur bijeen. Dit gebeurde met dezelfde hoogkar en met hetzelfde gereedschap (gaffel) als bij de hooioogst; zie aflevering I.3, paragraaf 5, voor dit lemma met name ''hooi binnenhalen'' (5.3.1). Vaak ging het binnenhalen van de laatste kar met enige feestelijkheden gepaard. In L 286, 312 en 314 wordt aangetekend dat er dan rijstepap werd gegeten; in Q 117a dat men met deze laatste wagen een omweg maakte langs enkele café''s. In Q 19 wordt het oogstfeest martelgaus genoemd (in Q 32 wordt met ''martǝlgǭs'' de laatste te dorsen schoof aangeduid). In Q 34 wordt er op de laatste kar een meiboom meegevoerd; de laatste kar binnenhalen heet er dan ook: de mei invaren en deze uitdrukking kent men ook in Q 198b. Het kabaal dat gemaakt wordt bij het binnenhalen van de laatste kar noemt men in Q 211: ''juxǝlǝ'' (iteratief van ''juichen''), terwijl in dezelfde plaats wordt opgegeven dat één van de knechts bij die gelegenheid eerbetoon bracht ''(hǭfǝšǝ)'' aan de boerin, door haar de schoenen te poetsen (dǝ šǫ] re] māxǝ). Er konden twee kaarten van het materiaal getekend worden: één met ''halen'' als kernwoord (kaart 51), waarbij men het gezichtspunt van de boerderij inneemt en één met ''varen'' als kernwoord (kaart 52), waarbij men de handeling vanuit het gezichtspunt van het veld beziet.' [N 15, 39; JG 1a, 1b; A 16, 4d; A 23, 16.2; Lu 1, 16.2; monogr.]
I-4
|